Door het volgen van een aantal colleges theologie en filosofie aan de Akense RWTH de afgelopen jaren is mijn onwetendheid op een prettige manier toegenomen.
Zaken waarvan ik aannam dat ik ze wel globaal begreep, of waarvan ik tenminste dacht ik wist wat de woorden waarmee ze omschreven werden betekenden, zoals tijd, mens, leven, recht en vrijheid, bleken een stuk raadselachtiger te zijn dan ik dacht.
Normaal gesproken ben je niet blij als iets wat je gedaan hebt, of wat je gekocht hebt niet blijkt te werken, en vind je het zonde van de moeite of het geld. Maar in dit geval ligt het iets anders.
Als je filosofie probeert te beoefenen, ben je niet op zoek naar hapklare kennis of wijsheid, maar probeer je te leren om kritisch naar je eigen oppervlakkige oordelen te kijken. Tenminste, dat denk ik. Voor mij betekent filosofie oefenen in tegenspraak. Dat is niet bedoeld als oefenen in het tegenspreken van anderen, maar kritisch te zijn jegens je eigen overtuigingen.
Uit dien hoofde (wat kan een beetje ouderwets Nederlands toch mooi zijn) uit dien hoofde dus, heb ik zelden geld beter besteed dan aan een toehoorderskaart voor het Senioren Studium van de RWTH.
Wat me steeds meer bezig houdt na twee semesters politieke filosofie van twee verschillende docenten, is de indruk dat er niet bij het begin begonnen wordt.
Ik bedoel niet dat er niet ver genoeg in de geschiedenis terug wordt gegaan, maar dat er niet helemaal onder aan de opbouw van begrippen wordt begonnen.
Met name die uiteenzettingen in de politieke filosofie die uitgaan van de Verlichting accepteren een aantal grond- of oer rechten zonder discussie over hun herkomst en houdbaarheid.
Wat ik bedoel is dat , wanneer je wilt discussiëren over een rechtvaardige samenleving, je moet nadenken wat rechten precies zijn.
- Waar rechten vandaan komen
- Op welke gronden je rechten hebt
- Bij wie je ze kunt opeisen
- En welke voorwaarden er eventueel aan verbonden zijn om op die rechten aanspraak te maken.
Veel van die vragen zijn volgens mij niet beantwoord wanneer er gesproken wordt over die grondrechten waar met name de liberale politieke filosofen op voortbouwen.
Hoe aannemelijk rechten kunnen lijken en hoe weinig ze dat bij nader inzicht lijken te zijn wil ik duidelijk maken door hier een discussie met mijzelf aan te gaan over een van die grondrechten, waar naar het lijkt iedereen zonder meer vanuit gaat: het recht op leven.
Het feit dat ik daar zelf ook helemaal achter sta, doet hier niet te zake. De vraag is op welke grond ik denk daar achter te moeten staan.
Dit verhaal is een live verslag van die discussie. Op het moment dat ik deze zin schrijf weet ik dus nog niet waar ik terecht zal komen.
Waarom kies ik deze vorm?
Wel ik denk er over om volgend semester te kijken of er een college over rechtsfilosofie wordt gegeven, waar fundamenteel op het begrip recht wordt ingegaan.
Maar voor ik daar heen ga, wil ik mijn eigen redenering opbouwen in de verwachting dat een vergelijking tussen mijn bouwsel met het bouwwerk van echte architecten van de gedachte misschien interessante valkuilen of vergezichten aan het licht kunnen brengen, waaruit weer ideeën kunnen ontstaan over bruikbare loopbruggen of tunnels tussen die twee, of balustrades met een beter uitzicht.
Ik bedoel maar, op z’n minst zal het verschil een inzicht opleveren, waar ik het spoor bijster ben geraakt.
Het recht op leven dus.
In een vorig artikel haalde ik de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten in oprichting al aan. Daar staan een aantal uitspraken in die door de opstellers ‘self-evident truths’ vanzelfsprekende waarheden worden genoemd: Namelijk dat alle mensen gelijk geschapen zijn en dat ze door hun schepper zijn uitgerust met een aantal onvervreemdbare rechten, en dat daar toe behoren leven, vrijheid en het nastreven van geluk.
Tja, vanzelfsprekende waarheden, als dat zou kunnen…
De denkers van die tijd hadden het gemakkelijk als ze het over fundamentele zaken hadden. Die konden ze aan hun schepper toeschrijven. Toen de Verlichting echter voortschreed en een aantal filosofen voorzichtig als atheïst of als beetje-theïst uit de kast durfden te komen, bleven die grondrechten hun leven leidden.
Niet helemaal onbegrijpelijk. Als een aantal grote geesten je uitrusten met een aantal eigenschappen en mogelijkheden die voor het gevoel heel behaaglijk aankomen, moet je wel een oorwurm zijn om daar moeilijk over te gaan doen.
Dat is zo’n beetje hetzelfde als tegen die man die met een cheque van vier ton van de Postcodeloterij aan de deur komt te zeggen, “Sorry, u vergist u, ik heb helemaal niet meegedaan met uw loterij.”
Maar zo’n type ben ik blijkbaar.
In het zo-even genoemde stuk is al voldoende getornd aan dat andere konijn uit de hoge hoed, het recht op eigendom, dus beperk ik me hier tot het recht op leven.
Als je iemand de vraag stelt ‘heb jij recht op leven?’ dan zal het antwoord in eerste instantie meestal ja zijn. Dat is wel begrijpelijk, want je stelt die vraag aan iemand die al leeft. De persoon aan wie de vraag gesteld wordt zal deze dan ook opvatten als ‘vind je dat je het recht hebt om in leven te blijven?’ en ook hierop zullen de meeste mensen zoiets zeggen als , ‘voorlopig wel, ja’.
Die vraag te stellen aan een niet-levend persoon is niet mogelijk en niemand zal ook overwegen om te proberen dat te doen en dat doet het vermoeden rijzen dat recht en persoon en leven iets met elkaar te maken hebben.
Zodra er leven is in een vorm die zich van dat leven bewust is, zodra er dus sprake is van een persoon en niet van bijvoorbeeld een pantoffeldiertje, dan kan er blijkbaar bij die persoon een gevoel ontstaan dat hij er recht op heeft in leven te blijven zo lang het leven strekt. Weinig mensen zullen menen dat ze recht hebben op een eeuwig leven, althans niet in de aardse biologische vorm.
Wat zegt dat? Dat het hebben van leven niet zo zeer een recht is (wat al dan niet universeel is, en al dan niet vervuld wordt) maar dat het een eigenschap is die bepaalde vormen van materie gedurende een bepaalde tijd hebben, totdat zij tot stof wederkeren zogezegd.
Het hoe en waarom van die transformatie van dode naar levende materie ligt grotendeels buiten het bereik van onze (nou ja, in ieder geval mijn) kennis.
Wat we weten is dat het leven er sinds lange tijd is en dat twee belangrijke kenmerken er van zijn dat het zich zelf vermeerdert, dat die vermeerdering tot het ontstaan van meerdere vormen leidt, dat het bestaan van leven in een bepaald exemplaar tijdelijk is, en dat mettertijd een vorm van bewustzijn is ontstaan in de levensvorm ‘mens‘.
Dat bewustzijn bij de mens is ontwikkeld tot een zelfbewustzijn dat zich nog verder vult en vormt nadat het bestaan als levend wezen begonnen is. Mede dank zij de ontwikkeling van dat bewustzijn en via kennis die tijdens het leven wordt opgedaan en dankzij het geheugen toegankelijk blijft, kan het levende wezen zich bekwamen om het leven zo lang mogelijk te behouden.
Nu is dat leven iets waar een nieuwgeborene niet om gevraagd heeft. Dat is logisch, wie niet bestaat kan niets vragen. Het leven valt je dus toe.
Je leest wel eens de tekst dat ‘een moeder het leven schonk aan een gezonde zoon of dochter’ maar dat is een vorm van romantisch taalgebruik: Noch bij de bevalling noch bij de conceptie (zelfs wanneer dit in een Petrischaaltje gebeurt) wordt leven geschonken, hooguit gehoopt dat het doorgegeven wordt. In plaats van een eigenschap die aan een bepaalde hoeveelheid stof is toegevallen, zou je dus ook kunnen zeggen dat het leven een gegeven is. Niet in de zin van iets wat door een gever aan een ontvanger is overhandigd, maar een gegeven zoals je zegt dat het een gegeven is dat er even en oneven getallen zijn of dat er links – en rechtsdraaiend melkzuur bestaat.
Nu zou je het volgende kunnen concluderen:
Op iets dat zonder voorwaarden vooraf aan ieder levend wezen op dezelfde wijze en in dezelfde mate toevalt, kan logischerwijs de een niet meer of minder aanspraak maken dan de ander.
(Laten we dit de gelijkheidsstelling noemen)
En uit deze stelling vloeit zowel
1. een fundamenteel gelijkheidsargument, en
2. een bepaald rechtsargument voort.
ad 1. Die gelijkheid heeft vooralsnog alleen betrekking op onze relatie als persoon tot het verschijnsel leven.
Ik bedoel je kunt niet op grond hiervan zeggen dat alle mensen gelijk zijn, maar wel dat ze in zoverre gelijk zijn dat ze het in leven zijn gemeen hebben en dat ze dat leven hebben verkregen los van welke voorwaarde of verdienste dan ook.
ad 2. Het rechtsargument slaat ten gevolge van de gelijkheidsstelling niet op het mogen verkrijgen van dat leven, maar op het behoud daarvan binnen de natuurlijke duur.
Anders gezegd, iedereen heeft onder gelijke voorwaarden het leven toegevallen gekregen en kan weliswaar geen recht doen gelden op dat verkrijgen daarvan (wat op zichzelf al een onzinnige eis zou zijn want het leven is er al) maar kan wel op grond van de gelijke situatie een gelijk recht op het behoud ervan claimen.
In filosofische zin zou het grondrechtsbeginsel dus kunnen luiden.
Ieder (bewust) levend wezen heeft voor de natuurlijke duur ervan recht op het in stand houden van dat leven.
Waarom staat hier nu bewust tussen haakjes?
Omdat ik buiten dit verhaal wil houden of hier ook over ongeboren leven, dieren en planten gaat.
Als mijn redenering klopt, dan zou dat verstrekkende gevolgen hebben. Immers geen enkel individu is in staat – in het huidige ontwikkelingsstadium van zowel de mens als de maatschappij – voort te bestaan zonder gebruik te maken van de hulp en de voortbrengselen van anderen, omdat zowel ons lichaam als onze geest gevoed moet worden en we die voedingsstoffen onmogelijk meer zelf kunnen produceren.
We zijn dus afhankelijk van elkaar en die onderlinge afhankelijkheid pleit er voor dat we dat recht op het in stand houden van het leven ook als een wederkerige verplichting moeten ervaren, wil het persoonlijke recht ook vervuld worden.
Omdat het menselijke leven uit twee lagen bestaat, een materiële en een geestelijke laag, en beide gevoed moeten worden is er enerzijds een gezond biologisch milieu nodig en anderzijds een gezond cultureel milieu. Dat betekent dat de samenleving zodanig ingericht behoort te zijn dat de middelen die daarvoor nodig zijn voor iedereen toegankelijk moeten zijn en dat bij schaarste een zo rechtvaardig mogelijke verdeling ontworpen moet worden, waarbij objectieve behoefte vooralsnog het meest logische uitgangspunt lijkt.
Als we deze uitgangspunten honoreren, dan ontstaat er een heel ecosysteem van mensenrechten.
Van recht op schoon drinkwater tot recht op betaalde arbeid, van recht op gezondheidszorg tot recht op onderwijs.
Dat ik links was, wist ik al lang, maar ik begin te vermoeden dat nog terecht is ook.
Overigens, tijdens het schrijven is het zomerprogramma uitgekomen en er staat geen cursus rechtsfilosofie bij. De universiteit van Maastricht heeft al helemaal geen onderwijs voor ouderen programma en de hogeschool in de buurt behandelt mijn onderwerp niet.
Geef een reactie