Only when the mind is free of care
can the light of understanding shine in every corner.
Pas toen de betekenis van deze slotregels van een gedicht van Han Shan (wat koude berg betekent) tot mij doordrongen, begreep ik wat er nu bijna vijftig jaar geleden in die drukkerij gebeurd was.
Om dat uit te leggen, kan ik eindelijk eens toegeven aan een diepgewortelde behoefte van me: Het onbekommerd betreden van zijpaden.
Toen ik in 1952 tot mijn stomme verbazing met goed gevolg de HBS verliet, had ik de illusie dat de wereld nu voor mij open lag.
Misschien was dat ook wel zo, maar een groot deel van die wereld leek te bestaan uit de kantoorwereld.
Eigenlijk wist ik niet precies wat ik wou, en een beroepskeuze test maakte me niet veel wijzer.
Tsja, vond die man, ik was zo breed geïnteresseerd dat er eigenlijk geen duidelijk profiel van was te maken. Misschien zou ik het beste documentalist kunnen worden. Bij een dagblad, bijvoorbeeld.
Maar ik kende dat woord documentalist niet, dus zei ik dat ik eigenlijk liever verkoper in een boekhandel wilde worden.
“Oh nee, dat lijkt me absoluut niets voor u, want u kunt niet goed met mensen omgaan”, zei de man en daar had hij wel een beetje gelijk in. Dus solliciteerde ik bij een tweede hands boekhandel, want een ander tekort van me was dat ik tamelijk eigenwijs was.
Ik werkte daar met veel plezier, maar 90 gulden per maand, was ook toen al geen vetpot. Dus zocht ik verder.
Overigens had de man van de beroepskeuze test wel gelijk, want later zou ik jaren lang met even veel plezier het vak van documentalist uitoefenen, zij het niet bij een krant.
Ik moet namelijk zeggen dat er maar weinig chaoten zijn, die zo van ordenen houden als ik. Als het maar niet ontaardt in opruimen.
In de fase dat ik programmeerde, zag ik wel eens een lichte verwildering in de ogen van de mensen die voor het eerst m’n werkkamer betraden.
“Kunnen hier werkende computerprogramma’s ontstaan?”, zag je ze denken.
Dus heb ik maar een spreuk opgehangen:
Een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van Orde
is de aanwezigheid van Chaos
en die toegeschreven aan een oude Chinese groentenboer.
Dat hielp.
Maar gelukkig kwam ik na een paar jaar jobshoppen Bram de Does tegen op de Insulindeweg.
Bram kende ik nog van dezelfde HBS en het korte gesprek dat wij voerden eindigde met een uitnodiging om eens langs te komen, want hij was aan het fotograferen geslagen.
Bram’s vader had een kleine drukkerij in de Dapperbuurt en Bram was in de jaren dat ik hem uit het oog verloren was naar de Amsterdamsche Grafische School gegaan om daar de Patroonsopleiding Typografie te volgen. En in de maanden die volgden vertelde Bram me veel over het vak en liet de verschillen zien tussen de diverse lettertypen en opende mijn ogen voor de schoonheid die een gedrukte tekst kan hebben.
Ik leerde letterzetten en mocht zelfs een tijd een letterkast met een weinig gebruikte letter van Bram’s vader lenen en begon welgemoed het Boek Der Golem van Gustav Meyrink over te zetten. Ik ken de begin regel nog uit m’n hoofd:
Das Mondlicht fällt auf das Fussende meines Bettes, und liegt dort wie ein grosser heller flacher Stein.
Dat avontuur was gauw afgelopen omdat er in die Nederlandstalige kast te weinig Umlauts en Ringelessen zaten.
Maar de liefde voor het vak had me aangeraakt.
Beatrice Warde was het geloof ik, die gezegd heeft: Wie eens drukinkt aan zijn vingers heeft gehad, krijgt het er nooit meer af.
En in het jaar dat Bram de grafische school verliet, ging ik er naar toe.
Drie jaar later had ik ook het diploma, en een nog grotere liefde voor het vak verworven, zij het dat het een soms wat ongelukkige liefde kon zijn.
Mijn oog had zich namelijk beter ontwikkeld dan mijn hand.
Ik weet nog dat ik mijn leraar ontwerpen voorstelde om zijn lessen maar over te slaan, omdat dat voor ons beider typografisch oog een opluchting zou zijn, maar hij wist dit uit mijn hoofd te praten en legde balsem op mijn ziel door mij te vragen het geboortekaartje van zijn eerste kind te zetten.
Want hij wist dat ik in elk geval wel een beschadigde letter er uit haalde en wist hoe je kapitaaltjes gelijk moest stellen. Dat had Bram me al bijgebracht voor ik naar de grafische school ging. Romanée kapitaaltjes waren het, kan ik me nog herinneren.
Maar het bleef knagen, dat wat mijn ogen zagen, mijn handen niet konden maken.
Na de school bleven wij elkaar vaak zien.
Op een gegeven moment kwamen wij tot de conclusie dat wij een tijdschrift moesten op zetten. Het zou over kunst en andere belangrijke zaken gaan en een klassieke typografische vorm krijgen. De Spectator moest het gaan heten. In die context kregen we contact met James Holmes, een in Nederland wonende Amerikaanse journalist en die betrok ons bij een project rond de 75ste verjaardag van de Maastrichtse dichter Pierre Kemp.
Er waren 26 gedichten van hem vertaald in het Engels onder de titel “An English Alphabet”.
Bram werd nu gevraagd een bibliofiele uitgave van deze bundel te produceren en ik mocht van hem meedoen.
“Zo”, zei Bram, toen we in de drukkerij van zijn vader stonden, “we gaan een van de vijftig best verzorgde boeken van 1961 maken.”
En hij werd op zijn wenken bediend:
‘Dit is een heel mooi stukje “typographie pure”, volgens strikt traditionele beginselen uitgevoerd’ was het oordeel van de jury.
Het enige wat aan Bram’s voorspelling vooraf overdreven was, was het woordje “we”.
Goed, ik had een deel van het zetwerk gedaan, maar Bram had het papier uitgezocht, gedrukt, het meeste bindwerk gedaan en het bandstempel ontworpen.
Maar op één moment had ik iets met de layout te maken. Toen de eerste drukvorm moest worden ingeslagen, vroeg Bram me dat even te doen.
Mijn vormgevingshandicap kennende voelde ik daar niet zo veel voor, en mijn eerste reactie dan ook: “Nee, dat moet jij maar doen, Bram.”
Maar Bram was druk bezig met de Heidelberger waarop gedrukt zou gaan worden. Dus nee, dat moest ik maar even doen.
Mijn weerstand kwam hier uit voort dat je in bepaalde gevallen bij het inslaan van pagina’s al de opmaak van de pagina’s beïnvloedt.
Dat zal ik uitleggen:
Wij drukten twee pagina’s naast elkaar op één vel af. Die vellen werden dan later gevouwen en in elkaar gestoken tot katernen en die katernen werden dan aan elkaar genaaid tot het binnenwerk van één boek.
Het zetsel van twee pagina’s wordt om het af te kunnen drukken in een stalen raam gemonteerd en dat raam gaat de pers in.
Als je dat doet bepaal je door de afstand tussen die twee (pagina)blokken zetsel automatisch de rugmarge op de uiteindelijke afdruk. En omdat het papierformaat dan al vast ligt, bepaal je dan ook de marge tussen de bladspiegel en de snede van het boek.
En omdat er bepaalde min of meer vast liggende esthetische regels in de vormgeving bestaan, ligt daarmee eigenlijk ook de verticale plaatsing op de pagina vast.
Dat leek mij een beetje te eng. Maar omdat Bram niet toegaf, dacht ik op een bepaald moment, ach wat, ik zorg wel dat het een beetje in de buurt komt, want Bram is toch kritisch genoeg om er voor te zorgen dat het goed wordt.
Ik was dan ook stomverbaasd toen Bram een proefdruk maakte en zei dat er niets hoefde te veranderen.
Toen ik dat eindelijk geloofde troostte ik me maar met de gedachte, dat het ook wel eens voorkomt, dat iemand iets in de loterij wint.
Later toen ik Han Shan begreep, begreep ik ook wat er toen gebeurd was:
Omdat ik wist dat ik op Bram terug kon vallen, was mijn geest vrij van zorgen.
En daardoor een completere vorm van understanding zijn werk doen.
Het was een intuïtief inzicht – niet gehinderd door typografische conventies als optisch midden, gulden snede en methode Van De Graaf.
Een moment waarop ik aansluiting kon krijgen met iets wat wel degelijk bestaat, maar moeilijk te definiëren is: harmonie.
Eindelijk kon mijn hand zich moeiteloos laten sturen door mijn oog, zonder de bemoeienis van een overbezorgde ouder: de rede.
Tags: Uncategorized
Geef een reactie