Al tijdens de bezetting waren er gezagsdragers bezig met plannen voor het naoorlogse Nederland, zo bleek later. Een aantal van die plannen waren van een tamelijk autoritair karakter, en gelukkig zijn ze geen van alle doorgegaan.
Niettemin veranderde Nederland vóór de zestiger jaren op sommige gebieden al aanmerkelijk.
Sommige van die veranderingen waren het resultaat van bewuste keuzes van bestuurders andere een nasleep van de tweede wereldoorlog.
Zo was een van de grootste plagen van de naoorlogse jaren de woningnood.
Ook nu is er een tekort aan bepaalde typen woningen, maar toen was er vrijwel niets en moesten jong getrouwde stellen jaren lang op zolderkamertjes hokken tussen een geïmproviseerd keukentje en drogend wasgoed en dat ook nog vaak in het huis van de ouders van een van de twee.
Een gevolg was dat wanneer je ook maar ergens een woning kon krijgen je hem ook meteen nam waar je ook terecht kwam.
Was het voor de oorlog nog zo, dat er buurten waren waar families al generaties lang woonden, na de oorlog verdween dit fenomeen grotendeels.
Je zou het het begin van de ontbuurting kunnen noemen.
Een proces dat later versterkt is door het verdwijnen van buurtwinkels en postkantoren en de concentratie van scholen en andere voorzieningen, de scheiding van wonen en werken in de stedenbouw en de daar mee samenhangende automobilisering.
Rond 1960 begon er een andere belangrijke ontwikkeling waarvan de naschokken nu nog in het omroepbeleid te beleven zijn, de ontzuiling.
Lange tijd hebben we de ontzuiling gezien als een emancipatiebeweging. Een bevrijding uit de knellende banden van het levenbeschouwelijke milieu waarvan men ongewild bij geboorte deel van uitmaakte, en waar je moeilijk aan kon ontsnappen omdat de maatschappij tot in het absurde op levenbeschouwelijke grondslag georganiseerd was.
De R.K. Geitenfokvereniging was daar het spreekwoordelijke voorbeeld van.Waar echter weinig over bekend is, is wat we daarvoor terugkregen. Kwamen er oecumenische geitenfokverenigingen voor terug? Of kwam ontzuiling neer op afbrokkeling van het verenigingsleven en vormen van maatschappelijke zorg?
Ik denk dat de ontzuiling een ontwikkeling was die uit de zelfde onderstroom voortkwam als de doorbraakgedachte, die tot het verdwijnen van een duidelijke klassepartij als de SDAP leidde en daar de Partij van de Arbeid voor teruggaf.
Het was modern om je breed te oriënteren. De welvaart steeg, de televisie verbreedde je horizon en het grootste gevaar na de Russen dat ons bedreigde was ‘het probleem der vrijetijdsbesteding’.
Toen de Sociaal Democratische Arbeiders Partij veranderde in een Partij van de Arbeid, verdween met het woord arbeider ook het begrip arbeider uit ons bewustzijn.
In Nederland had je alleen nog werknemers, nou ja en tijdelijk wat ‘gastarbeiders’ maar die gingen over een tijdje weer weg. Dus bij gebrek aan een echte arbeidersklasse was er ook geen noodzaak die te ‘verheffen’.
Later in het postfortuinlijke tijdperk zou links nog wel schoorvoetend toegeven dat ze ‘bepaalde ontwikkelingen’ te lang genegeerd hadden, of woorden van gelijke slapte, maar dan doelden ze er op dat ze maar toegelaten hadden dat die mensen maar niet integreerden. Terwijl natuurlijk het punt was dat zij tekort geschoten waren die nieuwe arbeidersklasse te integreren in hun maatschappijbeeld.
En zo werd in die naoorlogse jaren de bijl gelegd aan die hele schitterende omgeving van de socialistische beweging: de vakbond, de woningbouw corporaties (Laat licht en lucht uw woning binnentreden…), de wereldbibliotheek, de talloze verenigingen, de op de natuur gerichte bewegingen (voorlopers van de milieubeweging), de geheelonthouders, de esperantisten, misschien niet allemaal officieel geaccrediteerd aan het socialisme, maar wel voortkomend uit het vooral na de eerste wereldoorlog oprecht beleefde verlangen naar een betere wereld, zo niet voor ons, dan voor onze kinderen.
In de zestiger jaren tijd werd dat soort dingen al geassocieerd met spruitjeslucht. Om in 1995 door oud vakbondsman Wim Kok als ‘ideologische veren’ afgeserveerd te worden.
De ideologie werd trouwens al in 1966 als een hinderlijk blok aan het been van een politicus bevonden, met de oprichting van D’66. Het pragmatisme deed zijn intrede. Geeft u ons nou maar uw stem dan maken wij wel uit wat wij er mee doen. In dit opzicht heeft die partij dan ook niet teleurgesteld.
En zo verdwenen de buurt, de kerk, de klasse en de politieke overtuiging al halverwege de vorig eeuw voor een goed deel als bindend element.
Maar eind zestiger en begin zeventiger jaren doken er nieuwe bewegingen en idealen op: flower power, de vredesbeweging, provo, de kritische psychiatrie, de tweede feministische golf, de milieubeweging.
Was deze editie van ‘de nieuwe mens’ dan de definitief sociale versie?
Ik ben vergeten in welk jaar het was, begin zestiger jaren geloof ik, dat wij met de Haagse Ban de Bom groep de eerste sit down aktie in Nederland hielden op de kruising Anna Paulownastraat / Laan van Meerdervoort.
Uren hebben we toen vooraf gediscussieerd over de vraag of dat eigenlijk wel kon. Was dit wel geweldloos? Het ging niet over de vraag wat we moesten doen als we opgepakt werden, nee of het daar zitten en het verkeer blokkeren wel geweldloos was, was de vraag.
Wat me behalve die gewetensvolheid van die tijd bijgebleven is, is de vanzelfsprekendheid waarmee iedereen elkaar steunde. Dat je de overeenstemming zocht in plaats van verschillen als je met mensen te maken kreeg die uit een heel andere hoek van de maatschappij kwamen. Quakers, oude SDAP-ers die weer helemaal opbloeiden, scholieren en 65+ers, leden van de Pinkstergemeente en humanisten het liep allemaal door elkaar en steunde elkaar en dat was nodig want je deed dingen die je nooit gedacht had te kunnen doen. Je stelde je bloot met zo’n spandoek of sandwich bord en het was maar afwachten hoe het publiek of het gezag zou reageren.
In alle andere actiegroepen waar ik in verzeild raakte, trof je die zelfde gelijkheid, solidariteit en warmte aan in de beginjaren.
Maar dat bleef niet zo.
Als de beweging groeide en aandacht kreeg in de media meldde zich meestal een tweede lichting.
En die was iets radicaler dan de mensen die de beweging gestart hadden. Naarmate die tweede richting talrijker werd begon er zich een richtingenstrijd te ontwikkelen.
Ik kreeg de indruk dat die tweede lichting meer aangetrokken werd door de aandacht die de beweging trok, dan door de uitgangspunten er van.
En in het verlengde daarvan trad vaak ook een vermientjanisering van de beweging op. De carrièreactivisten meldden zich. Soms kwamen die uit de lucht vallen en bleken zij opeens je woordvoerder te zijn en kon je tot je verbazing vast stellen dat ze op een dag zonder last of ruggespraak hun duivenveren afschudden. Soms ook groeiden ze in de beweging zelf op.
Ik herinner me dat een vrouw – die tijdelijk in het zelfde pand woonde als ik – een boek over haar leven en feministische ontwikkeling schreef en daarbij alle personen uit haar omgeving met name noemde en beschreef. Zo ook de vrouw van haar minnaar waar ze haar lesbische stage bij liep. Alleen de minnaar zelf verscheen onder pseudoniem want die vervulde een politieke functie, zoals de schrijfster dit nu ook zelf doet.
In die tijd waren er ook verschillende initiatieven om een feministisch tijdschrift op te richten.
Twee meiden die met een van die bladen bezig waren ontdekten dat er ergens een subsidiepotje bestond waarvan zij dachten dat ze daar aanspraak op konden maken. Dus wendden zij zich in goed vertrouwen tot een ervaren zuster die goed thuis was in bestuurlijke en politieke kringen en vroegen aan haar hoe ze dit het beste aan de vork konden steken.
Deze zuster was echter zelf bezig een blad op te zetten en had daarvoor al een financier gevonden in een goedlopende uitgeverij. Nog die zelfde avond stuurde ze de subsidie-aanvraag voor haar eigen blad in en kreeg die ook. Zij schopte het in de politiek een stuk verder dan de schrijfster.
Het kortst was de politieke loopbaan van de jongen die ik in de vredesbeweging voor het eerst ontmoette en die later de meest geïnterviewde Sponti-theoretiker van een alternatieve Amsterdamse beweging werd die later zelfs in de gemeenteraad kwam.
“Ik zie je nog wel eens wethouder worden,” zei ik een keer tegen hem op een avondje van de Amsterdamse Voorleesclub, omdat ik toch wel tekenen op zijn voorhoofd meende te ontwaren.
Hij keek me een tijdje aan en zei toen “Denk je dat?”
Ik kreeg echt de indruk dat hij dacht dat hij een antwoord vermeden had.
Hij heeft het maar kort uitgehouden in de politiek.
Wat ik maar wil zeggen, is dat er vaak een bepaalde invloed aan de bewegingen van de zestiger en zeventiger jaren wordt toegeschreven, maar dat de ideeën van de inspirators niet altijd overeind blijven naar mate de beweging groeit.
Tags: Uncategorized, vrijheid, wereldbeeld
Geef een reactie