In 1973 publiceerde ik een boekje dat (conform de toenmalige spellingsregels) “De demokratisering van het geluk” heette. Het kreeg vriendelijke recensies en slechte verkoopcijfers.
In een van de eindnoten van het boekje verwijs ik naar de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en met name de tweede alinea, die begint met: We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.
Wij beschouwen deze waarheden als vanzelfsprekend, dat alle mensen als gelijken worden geschapen, dat zij door hun schepper met zekere onvervreemdbare rechten zijn begiftigd, dat zich daaronder bevinden het leven, de vrijheid en het nastreven van geluk.
Een belangrijke tekst, en het zou mooi zijn als de leiders van sommige Amerikaanse instituten deze tekst nog eens nalazen en ontdekten dat er verdikkeme staat dat alle mensen met onvervreemdbare rechten uitgerust zijn en niet alleen US citizens.
De opstellers van de onafhankelijkheidsverklaring stoelden hun opvattingen op de filosofen van de Verlichting en in het noemen van het nastreven van geluk in één adem met leven en vrijheid heeft waarschijnlijk het werk van de Ierse filosoof Francis Hutcheson een rol gespeeld, voor wie ethiek inhoudt het streven naar “the greatest happiness for the greatest number”. Een uitspraak waarmee hij vooruitloopt op Bentham die meestal als de grondlegger genoemd wordt van dit idee, dat bekend staat als utilitarisme.
Die verlichtingsfilosofen en met name degenen die zich met de rol van de staat hebben beziggehouden spelen een grote rol in het denken van latere beoefenaars van de politieke filosofie en het is vooral de bron waaruit de grondleggers en verdedigers van het liberalisme graag drinken.
Hier dient opgemerkt te worden dat de woorden liberaal en liberalisme hier gebruikt worden in de Europese betekenis van het woord en niet in de betekenis van linkse losbandigheid die veel Amerikanen aan ‘liberals’ toeschrijven.
Wat wel opvalt, is dat de latere politieke filosofen (van de 20ste eeuw) minder over dat geluk spreken maar bij het opsommen van grondrechten veel nadruk leggen op het door Locke geïntroduceerde recht op individuele eigendom.
En in hun geschriften worden die grondrechten vaak als natuurlijke rechten betiteld.
Dit wordt vrees ik een lang artikel, maar om onnodig leeswerk te voorkomen vertel ik maar meteen waar ik naar toe wil. Wat ik wil beargumenteren, zodat wie de conclusie niet bevalt op kan houden te lezen, voor hij zich laat overtuigen.
Die lemen voeten slaan natuurlijk op de uitdrukking ‘een reus op leen voeten’ en wie wil weten waar die uitdrukking vandaan komt, omdat hij dat niet van huis heeft meegekregen, leze het boek Daniël, vers 2 over de droom van Nebukadnezar.
Maar waarom vind ik dat het liberalisme lemen voeten heeft? Omdat die grondrechten niet met een logische redenering te rechtvaardigen zijn.
We hold these truths to be self-evident, heet het, Wij beschouwen deze waarheden als vanzelfsprekend.
Ja, dat is een deftige manier om te zeggen ‘dat is nu eenmaal zo’ wat ongeveer neer komt op: ‘dat kan ik niet bewijzen, en daarom zeg ik maar dat ik het daarom ook niet hoef te bewijzen’.
Maar zo makkelijk gaat het hier niet. Blijkbaar voelden de Founding Fathers en de meeste filosofen uit die tijd dat ook wel aan, want ze voegden er meestal aan toe dat die dingen die vanzelfsprekend zijn dat waren omdat het geschenken van hun (en volgens hen ook uw) schepper waren.
Nu kan je de schepper van alles in de schoenen schuiven en daar kom je in een sharia samenleving of ander theocratisch regime misschien nog wel mee weg, maar in een democratisch stelsel, kan je je toch moeilijk baseren op een van de vele interpretaties van de bedoelingen van een veronderstelde schepper.
Goed, laten we die schepper even buiten beschouwing, hoe kom je dan weg met vanzelfsprekende waarheden?
Van zelf sprekend? Een soort onzichtbare autonome luidsprekertjes die ons de ganse dag de waarheid zeiden? In sommige beroepen zou dit als een hel op aarde worden ervaren, vrees ik.
Laten we de schepper wel toe in ons verhaal, dan kan je je afvragen, had die schepper ook niet bepaalde verwachtingen van zijn schepselen? Zouden we dan misschien ook niet moeten spreken van natuurlijke plichten?
Het lijkt me duidelijk dat aan de basis van de filosofie van het liberalisme een aantal met de hand geplukte uitgangspunten staan die geen enkele redelijke onderbouwing hebben.
Maar is het überhaupt mogelijk om rechten te onderbouwen?
Ik heb daar nog niet zo veel over gelezen, maar er schijnen meerdere stromingen te bestaan.
De eenvoudigste manier om recht te definiëren is te zeggen: recht is wat in de wet staat. Maar daar schiet je niets mee op want dat vertelt je nog niet wat er in die wet staat of liever gezegd zou moeten staan. En als je die vraag probeert te beantwoorden, kom je altijd uit bij moraal en ethiek. Als je gelovig bent zal je daarbij een openbaring als de voornaamste bron beschouwen, maar zelfs Thomas van Aquino stelde dat er naast een eeuwige wet (van goddelijke oorsprong) ook nog een natuurlijke wet en een menselijke wet op ons van toepassing is.
Dat laatste probeerde John Rawls (1921-2002) die in de 20ste eeuw de politieke filosofie weer leven inblies weer op de agenda te zetten met zijn opvatting van ‘justice as fairness’ en in het algemeen voor een socialer liberalisme pleitte, waarin wel plaats was voor ongelijkheid in economisch opzicht mits dat verschil ook ten goede zou komen van de minstbedeelden.
Dit ging echter zijn critici al te ver en zij beriepen zich op op John Locke die een soort oertoestand schetste, waarin de mensen zich een deel van alles wat de schepper aan de mensheid geschonken had in de vorm van de natuur konden toe-eigenen door hun arbeid te mengen met de natuur.
De simpele handeling van het plukken van een appel van een ergens in het wild groeiende appelboom, maakte jouw de rechthebbende exclusieve eigenaar van die appel, omdat jij de inspanning van het plukken had opgebracht.
OK, valt nog iets voor te zeggen. Iets verder gaat het idee dat je op een stuk land komt, dat van niemand hoort, en je gaat dat bewerken. Gevolg: het stuk grond is nu van jou.
Kost al wat meer moeite. Land wat van niemand is? Stel dat daar mensen wonen die nog niet in termen van grondbezit denken?
Maar goed laten we niet flauw zijn . Onbewoond en onbewerkt stukje land. Je zaait er een paar jaar mais op tot de bodem uitgeput is en gaat dan dood. Zullen al je nakomelingen dan ook voor een deel eigenaar zijn, ook als ze er nooit een poot naar hebben uitgestoken?
Trouwens, wat heb je aan dit soort theorieën als elk stukje aarde al in het kadaster vermeld staat met een eigenaar?
Nozick, een van de meest uitgesproken criticasters van Rawls ‘ sociale liberalisme poneert een rechtvaardigingsprincipe voor privé-eigendom dat berust op drie vereisten: rechtmatige verwerving, rechtmatige overdracht, en een mechanisme om tekortkomingen in de voorgaande twee te herstellen.
Het vervelende is echter, dat zowel in de theorie van Nozick als in de huidige economische en politieke praktijk die dingen niet uitgewerkt noch toegepast zijn of worden. De rechtmatig verwerving volgens de theorie sowieso al niet omdat er nauwelijks nog natuurlijke bronnen zijn die vrij van eigendom zijn, en de rechtvaardige overdracht niet omdat vererving al helemaal niet strookt met de initiële eis van arbeid die tot bezit leidt.
Kortom, kaartenhuis.
Het beginsel van Rawls dat eigendomsverschillen gerechtvaardigd zijn als die in het voordeel van de minstbedeelden werken, zien we in populaire uiteenzettingen vaak verpakt in een verhaal over het verdelen van een koek. Het komt er op neer dat de grootkoekbezitters er door hun ondernemingsgeest en hun deskundigheid en bereidheid risico’s te nemen die koek laten groeien en dat daardoor iedereen, ook de kruimelhouders er op vooruitgaan.
Dat is een mooie gedachte, zij het dan dat de kruimelhouders er minder op vooruit gaan dan de grootkoekbezitters. Waar ook niet over gepraat wordt, is dat de belangrijkste oorzaak van de groei van de koek de factor arbeid is. Wat ook niet vermeld wordt in het verhaal is dat dat wie een groot deel van de koek bezit ook de meeste macht heeft en kan bepalen hoe de koek verdeeld wordt. Dat als de grootkoekbezitters in meerdere landen opereren fiscale en wettelijke controle bijzonder moeilijk is. Dat naarmate de parten van de koek groeien monopolies en handelsverdragen de uitdrukking vrije markt een steeds grotere leugen doen worden.
Hoewel corruptie fraude en kartelvorming met steeds grotere regelmatigheid aan het licht komen, moet je toch constateren dat een groot gedeelte van handel en productie volgens nationale en internationale regels plaatsvinden. Dat wil zeggen dat uitbuiting door middel van hongerlonen en lage grondstoffenprijzen legaal zijn. En hieruit blijkt dat rechtmatigheid en rechtvaardigheid twee verschillende dingen zijn.
Hier vinden wij het normaal, ja zelfs noodzakelijk dat een kind naar school gaat. (Al zullen sommige kinderen het daar misschien niet altijd mee eens zijn). Kinderarbeid vinden we daarom moreel verwerpelijk. Niettemin was in de 19e eeuw kinderarbeid in ons land heel gewoon. Totdat de liberale(!) politicus Van Houten in 1874 een wet indiende ‘houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen’. Wat niet wegnam dat kinderarbeid toch bleef doorgaan omdat er weinig controle op werd uitgeoefend. Huishoudelijke arbeid en veldarbeid vielen sowieso al niet onder het verbod en kinderen van boven de twaalf jaar mochten wel te werk gesteld worden. Pas de invoering van de algemene leerplicht van 6 tot 12 jaar in 1900 bracht hierin verandering.
Dit voorbeeld illustreert duidelijk dat ons gevoel van rechtvaardigheid aan ontwikkeling onderhevig is. En dat houdt in dat het dat je daar in de politieke filosofie rekening mee moet houden. Een filosofie die dit niet doet is een ondeugdelijke filosofie en een politieke stroming die zich baseert op een ondeugdelijke filosofie is een ondeugdelijke politieke stroming. Politiek is een activiteit die dient om de dynamiek van een samenleving in een optimale vorm van rechtvaardigheid te laten resulteren. Je kunt daarom niet volstaan om terug te grijpen op gedachteconstructies die in de Verlichting werden geformuleerd over de oer toestand en het gedrag van de daarin levende mens. Die mens hebben we achter ons gelaten. Wij moeten voortdurend beseffen dat wij een tussenstadium zijn in een evolutionair proces dat leidt naar de sociale mens. Het is trouwens niet alleen de politieke filosofie waarin dit inzicht ontbreekt.
Waarom heet het eigenlijk liberalisme?
Het woord liberalisme is gebaseerde op het Latijnse woord voor vrijheid: libertas.
Liberalisme is dus te vertalen met vrijheidsliefde, vrijzinnigheid of zelfs vrijheidsstrijd. Het is een populaire term onder oprichters van politieke partijen. Wat voor partijen er dan ontstaan hangt af van het soort vrijheid dat men beoogt en wat voor middelen men wil gebruiken om die vrijheid te bewerkstelligen.
Toen ik noch niet zo lang bekend was in Aken, waar ik als toehoorder colleges volg, dacht ik een kortere fietsroute gevonden te hebben die wat minder druk was. Ik stuitte toen echter op een bord waarop een fiets was afgebeeld met het woord Frei er naast. Ik twijfelde; bedoelden ze hier mee vrij zoals wij dat gebruiken in ‘autovrije zondag’? Of bedoelden ze vrije toegang voor fietsen? Het bleek het laatste te zijn. Later zou ik op een van die colleges leren dat die twee gezichten van vrijheid door Isaiah Berlin als negatieve vrijheid en positieve vrijheid zijn beschreven, waarbij dan de negatieve vrijheid bestaat uit het vrij zijn of bevrijd zijn van iets en positieve vrijheid de vrijheid tot iets.
Dat is nog al een verschil, en dat betekent dat je onder de vlag van vrijheid alle kanten op kan. En je hoeft maar de beginselprogramma’s van twee politieke partijen die het woord vrijheid in hun naam hebben te bekijken om te zien wat vrijheid allemaal vermag.
En zo geschakeerd als het gebruik van het woord vrijheid is, is ook het palet van liberale stromingen.
Maar over welk soort vrijheid hebben de Urheber van het liberalisme het nu.
Het is dan gebruikelijk om terug te grijpen op John Locke maar soms gaat men nog verder terug te weten tot Thomas Hobbes, die zijn ideeën over de staat als noodzakelijk kwaad ontwikkeld op grond van een door hem geschilderde oer toestand waarin iedereen in oorlog is met iedereen, je dus altijd gevaar loopt en hij omschrijft het leven als ‘solitary, poore, nasty, brutish, and short’. Dan is het nog beter vindt hij om te leven onder een heerser die een geweldsmonopolie heeft en zich daardoor kan opwerpen als beslechter van geschillen.
De bewoners van de vrijbuitersstaat leveren hierbij een deel van vrijheid (te weten die om elkaar te beroven en de koppen in te slaan) en krijgen daar een zekere mate van veiligheid voor terug.
Dit is een interessant gegeven, want die uitruil van individuele vrijheid tegen maatschappelijke zekerheid is iets wat in heel veel praktische politieke tot op de dag van vandaag een rol speelt. Of het nu gaat om de vraag hoeveel je van je verdiende geld inlevert aan de fiscus of om de vraag tot hoever een overheid zijn burgers mag bespieden.
En je zou dus kunnen zeggen dat Hobbes als een soort proto-liberaal een vorm van negatieve vrijheid op het oog had.
Dat persoonlijke belang en de afscherming daarvan ten opzicht van de rest is een thema wat altijd in het liberalisme een rol is blijven spelen. Individuele vrijheid is een woord wat vaak in de mond genomen wordt, al laat men er als de eeuwen voorbij gaan steeds vaker op volgen dat dit natuurlijk niet de vrijheid van een ander mag beperken.
Het is goed zo’n uitspraak vanuit het perspectief van Isaiah Berlin te bezien. Die individuele vrijheid (ook vaak in een adem genoemd met individuele ontplooiing) is een positieve vrijheid. Een vrijheid tot, alleen begrenst door de aantasting van die vrijheid van iemand anders door de negatieve vrijheid van de ander dus.
Dit ligt wel ver af van dat mooie begrip van Hutcheson waarmee we begonnen, “the greatest happiness for the greatest number”.
Is het vreemd dat ik het liberalisme alleen maar kan ervaren als een bundel stromingen die in gradaties van bruut tot redelijk beschaafd zich bezighoudt met het verdedigen van het eigenbelang?